1 Samuel 17

1En de Filistijnen verzamelden hun heir ten strijde, en verzamelden zich te Socho, dat in Juda is; en zij legerden zich tussen Socho en tussen Azeka, aan het einde van Dammim.
 de Filistijnen Hier wordt, volgens eniger gevoelen, verhaald hetgeen geschied is eer David aan het hof gekomen is, hetwelk op het einde van 1Sa 16 beschreven staat; maar het wordt hier gesteld, om aan te wijzen door wat oorzaak David aan Sauls hof gekomen is.
,
 Socho, Een stad, gelegen in den stam van Juda, Jos 15:35. Rehabeam heeft haar gebouwd en gesterkt, 2Ch 11:7. Maar ten tijde van Achaz hebben de Filistijnen haar weder ingenomen, 2Ch 28:18.
,
 Azéka, Deze stad was gelegen in de uiterste palen van den stam van Juda tegen het westen, Jos 15:35. Rehabeam heeft haar vastgemaakt, 2Ch 11:9; en zij is van Nebukadnezar belegerd. Zie Jer 34:7.
,
 het einde van Dammim Anders, Efes-Dammim genoemd en Pas-Dammim, 1Ch 11:13.
2Doch Saul en de mannen van Israël verzamelden zich, en legerden zich in het eikendal; en stelden de slagorde tegen de Filistijnen aan. 3De Filistijnen nu stonden aan een berg aan gene, en de Israëlieten stonden aan een berg aan deze zijde; en de vallei was tussen hen. 4Toen ging er een kampvechter uit, uit het leger der Filistijnen; zijn naam was Goliath, van Gath; zijn hoogte was zes ellen en een span.
 een kampvechter uit, Hebreeuws, een man tussen twee, of, tussenbeiden, of, tussenbeiden treden. Deze reus schijnt aldus genaamd te zijn omdat hij zich tussen de beide legers stelde, en aanbood met iemand te vechten; of, een man tussen twee; dat is, die tussen hun tweeën een kamp leveren willen. Anders, een tweevechter
,
 een span Begrijpende wel drie handbreedten, of twaalf vingers.
5En hij had een koperen helm op zijn hoofd, en hij had een schubachtig pantsier aan; en het gewicht van het pantsier was vijf duizend sikkelen kopers;
 vijf duizend sikkelen kopers; Vier gemene sikkelen doen een ons, zodat, naar die rekening, dit harnas gewogen heeft 1250 onsen; dat is, 78 pond en twee onsen.
6En een koperen scheenharnas boven zijn voeten, en een koperen schild tussen zijn schouders;
 schild tussen zijn schouders; Of, halskraag, ringkraag, of, schouderwapen.
7En de schacht zijner spies was als een weversboom, en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzers; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. 8Deze nu stond, en riep tot de slagorden van Israël, en zeide tot hen: Waarom zoudt gijlieden uittrekken, om de slagorde te stellen? Ben ik niet een Filistijn, en gijlieden knechten van Saul? Kiest een man onder u, die tot mij afkome.
 Waarom zoudt gijlieden uittrekken, Hij wil zeggen: Wat is het van node, dat het gehele leger in de wapenen komt om te strijden? Het kan met minder moeite geschieden, te weten, als gij iemand van de uwen uitmaakt, die man voor man met mij vecht.
,
 mij afkome Te weten, om alleen tegen mij alleen te vechten.
9Indiën hij tegen mij strijden en mij verslaan kan, zo zullen wij ulieden tot knechten zijn; maar indien ik hem overwin en hem sla, zo zult gij ons tot knechten zijn, en ons dienen. 10Verder zeide de Filistijn: Ik heb heden de slagorden van Israël gehoond, zeggende: Geeft mij een man, dat wij te zamen strijden!
 Verder zeide de Filistijn Te weten, toen hij zag dat er niemand uitkwam om met hem te vechten.
,
 Ik heb heden Te weten, dewijl ik hen uitgeroepen heb, om een uit te zenden, die tegen mij alleen zou komen strijden, en daar is niemand onder hen allen, die dat durft bestaan. Dit zal hun een eeuwige schande en verwijt zijn; wat mij aangaat, ik heb, enz.
11Toen Saul en het ganse Israël deze woorden van den Filistijn hoorden, zo ontzetten zij zich, en vreesden zeer. 12David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-juda, wiens naam was Isaï, en die acht zonen had, en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen.
 Efrathischen man Van welken gesproken wordt boven, 1Sa 16:19.
,
 acht zonen had, Vergelijk 1Ch 2:13-14.
13En de drie grootste zonen van Isaï gingen heen; zij volgden Saul na in den krijg. De namen nu zijner drie zonen, die in den krijg gingen, waren: Eliab, de eerstgeborene, en zijn tweede Abinadab, en de derde Samma. 14En David was de kleinste; en de drie grootsten waren Saul nagevolgd.
 kleinste; Te weten, onder die, die eigenlijk zonen genoemd worden. Zie boven, 1Sa 16:11.
15Doch David ging henen, en kwam weder van Saul, om zijns vaders schapen te weiden te Bethlehem.
 Doch David ging henen, Sommigen verstaan dit alzo, dat David dikwijls heeft over en weder gegaan, zijnde van zijn vader telkens gezonden in het leger om te vernemen, hoe het met zijn zonen al ging, en om hen van nooddruft te verzorgen, vs.17; als hij dit verricht had, zo keerde hij weder tot de schapen.
,
 van Saul, Dat is, naar sommiger gevoelen, van zijn broeders, die bij Saul in het leger waren, want dit is geschied eer David aan het hof gekomen was.
16De Filistijn nu trad toe, des morgens vroeg en des avonds. Alzo stelde hij zich daar veertig dagen lang. 17En Isaï zeide tot zijn zoon David: Neem toch voor uw broeders een efa van dit geroost koren, en deze tien broden, en breng ze terloops in het leger tot uw broederen.
 toch voor uw broeders Anders, nu
,
 een efa Zie van deze maat Exo 16:36.
18Maar breng deze tien melkkazen aan de oversten over duizend; en gij zult uw broederen bezoeken, of het hun welga, en gij zult van hen pand medenemen.
 melkkazen Dat is, verse kazen, waar men de melk nog kon uitdrukken.
,
 gij zult van hen pand medenemen Te weten, opdat ik daaruit voorzeker moge afnemen dat gij uw boodschap terdeeg gedaan hebt.
19Saul nu, en zij, en alle mannen van Israël waren bij het eikendal met de Filistijnen strijdende. 20Toen maakte zich David des morgens vroeg op, en hij liet de schapen bij den hoeder, en hij nam het op, en ging henen, gelijk als Isaï hem bevolen had; en hij kwam aan den wagenburg, als het heir in slagorde uittoog, en men ten strijde riep.
 aan den wagenburg, Dat is, aan die plaats, waar het leger met de bagagewagens als besloten of omsingeld was. Alzo ook onder, 1Sa 26:5.
,
 men ten strijde riep Anders, en zij maakten een veldgeschrei tot den oorlog, of, zij maakten een groot geroep in het leger, gelijk wanneer daar een alarm is.
21En de Israëlieten en Filistijnen stelden slagorde tegen slagorde. 22David nu liet de vaten van zich, onder de hand van den bewaarder der vaten, en hij liep ter slagorde; en hij kwam en vraagde zijn broederen naar hun welstand.
 de vaten van zich, Versta hier, dat David zijn gereedschap, of bagage, of zak, waarin hij de kazen en de broden droeg [waarvan vs.17 staat] bij de bewaarders der vaten gelaten heeft, om des te spoediger het leger te gaan doorzien.
,
 naar hun welstand Hebreeuws, naar den vrede.
23Toen hij met hen sprak, ziet, zo kwam de kampvechter op; zijn naam was Goliath, de Filistijn van Gath, uit het heir der Filistijnen, en hij sprak achtereenvolgens die woorden; en David hoorde ze.
 op; Te weten, opwaarts naar den berg, waar het leger der Israëlieten lag, vs.3.
,
 het heir der Filistijnen, Of, slagordening
,
 achtervolgens die woorden; Te weten, die vs.8 staan.
24Doch alle mannen in Israël, als zij dien man zagen, zo vluchtten zij voor zijn aangezicht, en zij vreesden zeer. 25En de mannen Israëls zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israël te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël.
 hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israël Dat is, hij zal hem en zijn huis edel maken, en die privilegiën en vrijheden geven, die men placht den edelen te geven, wanneer zij zich in den dienst van het land en hun prins wel gekweten hadden.
26Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israël wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen?
 Wat zal men dien man doen, Hebreeuws, wat zal dien man gedaan worden?
27Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat. 28Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt. 29Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak?
 Wat heb ik nu gedaan? Te weten, waarom gij mij dus bekijft, en beschuldigt van hovaardij?
,
 Is er geen oorzaak? Alsof hij zeide: Mijn vader heeft mij immers hier tot ulieden gezonden. Anders, is het niet dit woord, of oorzaak? Dat is, naar sommiger mening: Is dat woord, dat ik daar gesproken heb, oorzaak dat gij op mij zo vergramd zijt en mij zo bekijft? Anders, is dat de zaak niet?
30En hij wendde zich af van dien naar een anderen toe, en hij zeide achtereenvolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens de eerste woorden.
 en hij zeide achtervolgens dat woord; David heeft dikwijls verscheidene personen gevraagd, eensdeels om de zekerheid der zaak volkomenlijk te vernemen, anderdeels om zijn genegenheid om met dezen Flistijn te kampen, ruchtbaar te maken, opdat het alzo voor den koning mocht komen.
31Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen.
 zo liet hij hem halen Hebreeuws, nam hij hem.
32En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.
 Uw knecht zal heengaan Dat is, ik die uw knecht ben, alzo ook onder, vs.34.
33Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijn jeugd af.
 kunnen heengaan Te weten met hoop of uitzicht van hem te overwinnen.
,
 een jongeling, En derhalve nog onervaren in zaken van oorlog; of, een kind; te weten, vergeleken zijn met dezen reus.
34Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg.
 weidde de schapen zijns vaders, Hebreeuws, was weidende onder de schapen
,
 een schaap van de kudde weg Of, lam, of, geit.
35En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem. 36Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft.
 alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, Of hij zeggen wilde: Hij zal van mij geslagen en gedood worden, gelijk ik den leeuw en den beer gedood heb.
37Verder zeide David: De Heere, Die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de Heere zij met u!
 hand des leeuws gered heeft, Of, poot, klauw. 41. hand des beers, Of, poot, klauw.
38En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantsier.
 zijn klederen, Versta dit van Sauls klederen, dat is, wapenen, die hij placht aan te trekken als hij ten strijde ging, of die hij uit zijn wapenhuis heeft genomen, die David pasten.
39En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde gaan; want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht; en David leide ze van zich.
 en wilde gaan; Of, en begon te gaan
,
 deze niet gaan, Te weten, wapenen, of rustingen, of harnassen.
40En hij nam zijn staf in zijn hand, en hij koos zich vijf gladde stenen uit de beek, en leide ze in de herderstas, die hij had, te weten in den zak, en zijn slinger was in zijn hand; alzo naderde hij tot den Filistijn.
 herderstas, Hebreeuws, vat.
41De Filistijn ging ook heen, gaande en naderende tot David, en zijn schilddrager ging voor zijn aangezicht.
 zijn schilddrager Hebreeuws, de man die het schild droeg.
42Toen de Filistijn opzag, en David zag, zo verachtte hij hem; want hij was een jongeling, roodachtig, mitsgaders schoon van aanzien. 43De Filistijn nu zeide tot David: Ben ik een hond, dat gij tot mij komt met stokken? En de Filistijn vloekte David bij zijn goden.
 met stokken? Andes, met een stok. David had maar een stok of herdersstaf, vs.40, zodat hier het getal van velen schijnt te staan voor het getal van een. Zie Gen 21:7.
44Daarna zeide de Filistijn tot David: Kom tot mij, zo zal ik uw vlees aan de vogelen des hemels geven, en aan de dieren des velds. 45David daarentegen zeide tot den Filistijn: gij komt tot mij met een zwaard, en met een spies, en met een schild; maar ik kom tot u in den Naam van den Heere der heirscharen, den God der slagorden van Israël, Dien gij gehoond hebt.
 Gij komt tot mij met een zwaard, Dat is, gij verlaat u op uw zwaard, enz. Zie boven, vs.5,6.
,
 den Dat is, door ingeving Gods, en hebbende zijn naam eerst aangeroepen, en verlaat mij op zijn genadige hulp en bijstand, welke Hij dengenen, die op hem vertrouwen, beloofd heeft.
,
 Naam van den HEERE der heirscharen, Zie Pro 18:10.
,
 Dien gij gehoond hebt Of, dat; te weten, heir.
46Te dezen dage zal de Heere u besluiten in mijn hand, en ik zal u slaan, en ik zal uw hoofd van u wegnemen, en ik zal de dode lichamen van der Filistijnen leger dezen dag aan de vogelen des hemels, en aan de beesten des velds geven; en de ganse aarde zal weten, dat Israël een God heeft.
 een God heeft Te weten, een God, die met de daad doet blijken dat Hij almachtig is.
47En deze ganse vergadering zal weten, dat de Heere niet door het zwaard, noch door de spies verlost; want de krijg is des Heeren, Die zal ulieden in onze hand geven.
 want de krijg is des HEEREN, Dat is, God, die den krijg regeert, geeft de overwinning die het hem belieft. Anders, want deze krijg is des Heeren; alsof hij zeide: Gijlieden voert krijg tegen den Heere, maar wij voor den Heere. Hij betreft zijn eer en de verlossing zijns volks.
48En het geschiedde, toen de Filistijn zich opmaakte, en heenging, en David tegemoet naderde, zo haastte David, en liep naar de slagorde toe, den Filistijn tegemoet.
 naar de slagorde toe, Te weten, tot de kampplaats tussen de beide legers.
49En David stak zijn hand in de tas, en hij nam een steen daaruit, en hij slingerde, en trof den Filistijn in zijn voorhoofd; zodat de steen zonk in zijn voorhoofd, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde.
 trof den Filistijn in zijn voorhoofd; Hebreeuws, sloeg
,
 zodat de steen zonk Dat is, zodat de steen in zijn voorhoofd bleef stekende. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in het water dopen of inzinken. De zin is: dat de steen zo lichtelijk en zo diep in zijn voorhoofd ging en bleef zitten, alsof hij daarin versmoord en bedekt ware geweest, en dit door de kracht Gods, die met David was.
50Alzo overweldigde David den Filistijn met een slinger en met een steen; en hij versloeg den Filistijn, en doodde hem; doch David had geen zwaard in de hand. 51Daarom liep David, en stond op den Filistijn, en nam zijn zwaard, en hij trok het uit zijn schede, en hij doodde hem, en hij hieuw hem het hoofd daarmede af. Toen de Filistijnen zagen, dat hun geweldigste dood was, zo vluchtten zij. 52Toen maakten zich de mannen van Israël en van Juda op, en juichten, en vervolgden de Filistijnen, tot daar men komt aan de vallei, en tot aan de poorten van Ekron; en de verwonden der Filistijnen vielen op den weg van Saaraim, en tot aan Gath, en tot aan Ekron.
 aan de vallei, Van welken gesproken is vs.3.
,
 Saäráïm, Een stad, gelegen in den stam van Juda, gelijk te zien is Jos 15:36.
53Daarna keerden de kinderen Israëls om, van het hittig najagen der Filistijnen, en zij beroofden hun legers.
 legers Hij spreekt in het getal van velen, ten aanzien van de verscheidene kwartieren en het groot getal der krijgslieden, der paarden en andere lastdragende beesten, die in dit leger der Filistijnen waren.
54Daarna nam David het hoofd van den Filistijn, en bracht het naar Jeruzalem; maar zijn wapenen leide hij in zijn tent.
 wapenen Te weten, Goliaths wapenen, die David hem had afgenomen. Maar Goliaths zwaard heeft David, eer hij koning werd, in de tent der samenkomst te Nob gelegd. Zie onder, 1Sa 21:9.
55Toen Saul David zag uitgaan den Filistijn tegemoet, zeide hij tot Abner, den krijgsoverste: Wiens zoon is deze jongeling, Abner? En Abner zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, o koning! ik weet het niet.
 Wiens zoon is deze jongeling, Deze dingen zijn geschied eer David aan het hof kwam; zie op vs.1. Eenigen menen dat Sauls verstand en memorie, doordien hem de kwade geest zo plaagde, gekrenkt en gekwetst was, alzo dat hij vergeten had wiens zoon David was. Anderen zeggen dat Saul David wel kende, zoveel zijn persoon aanging, maar dat hij nu begeert te weten van welk geslacht en plaats hij gesproten was. Wat Abner aangaat, sommigen menen dat hij niet aan het hof was toen David van Saul geroepen werd om voor hem te spelen, maar hier of daar bij het leger mag geweest zijn, gelijk hij den meesten tijd was.
56De koning nu zeide: Vraag gij het, wiens zoon deze jongeling is. 57Als David wederkeerde van het slaan des Filistijns, zo nam hem Abner, en hij bracht hem voor het aangezicht van Saul, en het hoofd van den Filistijn was in zijn hand. 58En Saul zeide tot hem: Wiens zoon zijt gij, jongeling? En David zeide: Ik ben een zoon van uw knecht Isaï, den Bethlehemiet.
Copyright information for DutSVVA